Of de groei in welvaart er ook rechtstreeks toe heeft geleid dat het maatschappelijk en individueel welzijn is toegenomen is nog maar de vraag, als het al niet een betwistbare stelling is. Ik ben in ieder geval niet geneigd om zo’n verband direct te leggen. Ik hoef maar om me heen te kijken of te putten uit mijn geheugen om zulke twijfels te rechtvaardigen. Een greep in mijn familiegeschiedenis wijst mij daarin de weg. Het verhaal van mijn vader is dan een mooi begin. Op zijn tiende, in 1923, werd hij wees. Zijn vader en moeder waren gemeten naar onze maatstaven veel te jong gestorven. Echter, in die tijd was het nog net geen regel, maar het kwam toch vaker voor dat jonge kinderen wees werden. En dan waren ze overgeleverd aan de liefdadigheid, met het weeshuis als uiteindelijke bestemming. Wat ook menigmaal voorkwam, was dat die wezen onder de hoede genomen werden door familie, zoals dat ook gebeurde met alleenstaande en afhankelijke ouderen. Mijn vader, die de jongste in het gezin was en nog drie wat oudere broers had, mocht dus van geluk spreken dat zijn enige zus, die circa achttien jaar ouder dan hij was, zich over hem ontfermde en hem opnam in haar gezin, waar twee jaar later een jongetje geboren werd, dat ook de naam Frans kreeg. Mijn vader groeide dus op in het gezin van zijn zuster, mijn tante Mies, verhuisde ermee van Rotterdam naar Utrecht en vervolgens naar Culemborg om daar ten slotte een zelfstandig bestaan op te bouwen en een gezin te stichten.
Wat allemaal mogelijk werd gemaakt door de goedwillendheid en liefde en zorg vanuit de familie. Naast de liefdadigheid, onder andere vanuit de kerken, was dat voor de Tweede Wereldoorlog het enige vangnet dat mensen kon redden. Hoewel het natuurlijk wel behelpen bleef. Tot na de Tweede Wereldoorlog en de jaren van wederopbouw daarna. Met als uitkomst de totstandkoming van het sociale verzekeringsgebouw onder regie van de PvdA en Willem Drees, en daarmee een eigentijds maatschappij breed sociaal vangnet. Elke Nederlander was medio zestiger jaren verzorgd van de wieg tot het graf. De liefdadigheid bleef nog wel bestaan, maar had in dit kader geen substantie meer en was in feite gereduceerd tot een zoete herinnering. De weeshuizen en internaten en ook de familiebanden en de verschillende zuilen hadden hun functie van voor de oorlog verloren. Want wie was er nu niet in staat om voor zichzelf te zorgen met alle sociale voorzieningen? Welvaart en welstand hadden hun intrede gedaan, terwijl meteen de vraag relevant werd hoe het met ieders welzijn daardoor was gesteld. Maar nadenkend over die vraag en driftig op zoek naar het antwoord, kwam ik uiteindelijk tot slechts die ene mogelijke conclusie, namelijk dat het stellen van die vraag slechts mijn probleem was en dat van mijn generatie. Want wat niet weet, dat niet deert. Oftewel, als je nergens van weet, weet je ook niet wat je heb gemist. Vandaar dat die zoete herinnering aan dat welzijn van vroeger van voorbijgaande aard is en dat volgende generaties daar geen boodschap meer aan hebben.