Het zou met recht als een verzetsgedicht aangeduid kunnen worden, dit “Tweespalt” van Ed Hoornik (1910 – 1970). Omdat het zich gemakkelijk lezen laat in het kader van zijn levensgeschiedenis, waarin de Tweede Wereldoorlog en zijn verblijf in het concentratiekamp Dachau terugkerende en dominante thema’s zijn:
Ik kan wel knielen en mijn schedel breken,
kluizenaar worden of wellicht cipier,
het kruis vereren, met gevangnen spreken,
in regen lopen om een nachtkwartier,
of, als Van Gogh, voor de berooiden preken,
mijn hemd verscheuren, arm zijn als een mier,
en met een scheermes mij het oor afsteken,
krankzinnig sterven; maar het helpt geen zier.
Onmachtig ben ik, God, U te belijden.
Poolstilte waart Gij, toen ik om u schreide,
wanhopig wachtend het gestelde uur.
Gij laat mij hongren zonder rust of duur;
Gij hebt mij lief achter een blinde muur.
Hoe haat ik U, hoe blijf ik U verbeiden.