Als er één graadmeter is om de blijvende betekenis van een kunstenaarschap te kunnen vaststellen, dan is het wel de tijd of meer precies gezegd het verloop ervan. Want geen waardevoller indicatie dan de mate waarin het werk van een schilder, schrijver of cineast na diens dood in de vergetelheid raakt om daarmee haar bij het leven van haar schepper toegekende betekenis te verliezen. Het merendeel van de kunstenaars is dit lot beschoren. Het is slechts een enkeling vergund om met zijn werk ook volgende generaties te boeien en aan zich te verplichten en aldus het predikaat van onsterfelijkheid te verwerven. Van de veelvoud aan Nederlandse schrijvers en dichters bijvoorbeeld die in de afgelopen eeuw de kans kregen en het voorrecht hadden ten opzichte van hun vakgenoten uit voorgaande eeuwen om een breder publiek te bereiken en zo hun naam te vestigen, blijkt het slechts een enkeling gegeven om die aldus verkregen bekendheid en roem en daarmee gepaard gaande waardering ook na zijn dood te behouden. Zoals het W.F. Hermans nu dus vergaat. In tegenstelling tot veel van zijn tijdgenoten wordt hij ook twintig jaar na zijn overlijden nog altijd gelezen en valt hij bij jongere generaties in de smaak, was pas nog in ‘De Wereld Draait Door’ te horen. Ondanks dat zijn probleemstelling en thematiek net zo tijdgebonden en gedateerd is als die welke zijn tijdgenoten inbrachten.
Dus moet het toch de kwaliteit, de stijl, de struktuur van zijn boeken zijn die er voor zorgt dat er een waterscheiding begint op te treden tussen enerzijds zijn oeuvre en anderzijds wat schrijvers zoals Wolkers, Mulisch en Reve bij hun leven hebben gerealiseerd. Wat toen waardering opriep en waardoor zij dus bewierookt en gelauwerd werden. Waarvan nu echter helder wordt dat dat allemaal toch generatie – en tijdgebonden is. Want nog geen vijf jaar na zijn dood wordt Mulisch nauwelijks nog gelezen. Wat Reve en Wolkers net zo overkomt. Met een drastisch teruggelopen belangstelling voor hun boeken, waar nog enige interesse bestaat voor de personen die zij zijn geweest, produkten en afspiegelingen als zij van een tijdgeest waren. Dit in tegenstelling tot de persoon en de schrijver W.F. Hermans, voor wiens werk de belangstelling na zijn dood alleen maar toeneemt, haast omgekeerd evenredig met de afkeer en het misprijzen dat hij bij zijn leven voortdurend ondervond. Welke hij overigens in de hand werkte met zijn spreekwoordelijke weerbarstigheid, die uiteindelijk de echte voedingsbodem bleek voor zijn grote romans zoals “Nooit meer slapen”, “De tranen der acacia’s”, “Onder professoren” en “De donkere kamer van Damocles”. Wat welhaast per definitie bij groot schrijverschap en ook kunstenaarschap schijnt te moeten horen en het dus onmogelijk maakt om hem, W.F. Hermans, als de grootste Nederlandstalige schrijver uit de twintigste eeuw ooit te vergeten, als hij daardoor in de voetsporen van zijn negentiende eeuwse evenknie Multatuli treedt.