Het is weer de tijd dat het ons vanuit de schappen in de supermarkt en bij de groentenman aanlacht. Dat edele fruit dat met recht de lofzang verdient die Jan Kal (1946) met een knipoog uiteraard en in fraaie bewoordingen in het volgende sonnet eraan wijdt:
Gewassen kersen liggen niet erg lang
zo kriskras door elkaar op ’t glazen schaaltje.
Ik pak er een bij ’t steeltje, die een staaltje
van hangen weergeeft met subliem gehang.
Dan glipt hij door mijn lippen. Een ophaaltje,
en los. Zo neemt mijn tong hem in de tang.
Ik voel je, kersvers vruchtvlees, langs mijn wang
en tandvlees schuiven; mijn gebit vermaalt je.
Een duo is een mooie oorhanger.
Een tros van drie is groots, een trotse trits
bolronde schepselen, zonvolle kersen.
Ik hoop heel erg te zijn een voorzanger
van al wat leeft, van werken Gods een gids
door middel van verheerlijkende verzen.