Dichten is zoveel als spelen met taal en daarin voortdurend de goede verhoudingen bewaren. Die kunst, die vaardigheid was beslist wel toevertrouwd aan dichter, journalist en leraar Nederlands Ed Leeflang (1929 – 2008) zonder dat hij zich daarmee schaarde onder de fine fleur, de elite van de Nederlandse poëzie. Maar dat hij de bekwaamheid daartoe bezat, bewees hij onder meer met de volgende proeve, het gedicht ‘Botlopen’:
We zetten zwinnen in de zandplaat af
met warnetten en joegen stapvoets bot
en schol op, vingen emmers vol.
De kotter op de drooggevallen vlakte
hing scheef, de eerste stilte scheen
te dalen uit de zon, een oever was
er niet.
Uit water waren wij getild, samen
met gesloten schelpen, om tenminste
één keer haast te weten hoe het is: te
zijn gestrand en toch te overleven.
Twee of drie uur zou de eb ons hier
nog dulden. Dan niet meer.
Genoeg om te onthouden dat wij het
onbetwiste midden waren van de ruimte,
die wij opgelucht en nietsontziend
bevisten.