Er zijn van die dagen waarop je ’s ochtends bij het opstaan al weet dat het die hele dag niks wordt. Je hebt rot geslapen, uren wakker gelegen en je bent net twee uur van de wereld geweest. Je bent total loss, je voelt je brak en gammel zonder dat er een kijk op is dat het ook maar een fractie beter wordt. Dus wordt het zo’n dag van overleven, van uur tot uur, en is het meer een aftellen tot de tijd dat je weer naar bed kunt gaan. Maar intussen moet je al die uren wel doorkomen, zonder dat het verder ook maar een doel dient. Want je bent gewoon hartstikke brak. Je gaapt, je hangt, je ligt op de bank, je sleept je van stoel naar stoel en worstelt en worstelt alleen maar met jezelf, met je lijf dat je in de weg zit, dat je verwenst, dat een last is. Iedere stap die je zet, is er een te veel en ieder woord had beter niet tegen je gesproken kunnen worden. De absolute stilte, het volledige niets is de enige voorwaarde die ertoe doet. Al het andere is eenvoudigweg teveel.
Zelfs de tijd is nog een obstakel. Ze schrijdt niet in haar vaste, vertrouwde ritme voort. Nee, ze kon het wel tegen je opnemen als je zo gammel en brak bent. Met het vorderen van de uren lijkt de snelheid ervan namelijk alleen maar af te nemen, krijg je waarachtig het gevoel of dat moment waarop je weer naar bed kunt gaan, maar niet lijkt te willen komen. Wat malaise – want dat is dat gevoel – al niet vermag. Waardoor je denkt dat alles, zelfs de tijd, tegen je samenspant en er geen eind aan die narigheid komt, zelfs niet op het moment dat je weer onder de dekens ligt. Want of de duvel ermee speelt, kost het je ook nog eens de grootste moeite om in slaap te vallen. Hoewel op dat moment de enige en ware troost is dat de volgende brakke dag gelukkig toch weer lang op zich zal laten wachten.
Laat ik nu vandaag zo’n dag hebben, maarik laat me niet kisten…