Geheel in de geest van de donkere dagen die nu echt zijn aangebroken, is het volgende gedicht “Ode aan de Mijnstreken” dat geschreven werd door Rouke van der Hoek (1952), een Limburgse dichter, want al meer dan dertig jaar bij mij om de hoek, in Meerssen, woonachtig:
Kille winters hangen rond in de mijnstreek.
Zwart-wit geschilderde gevels, geur van tucht
en haveloze daken. De schachttorens en de
steenberg, nog te zien op jouw doopoorkonde,
liefste. Borinage, Merthyr Tydfil, Katowice,
Lotharingen, Kerkrade, Stolberg, Genk, Geleen:
vulkanen, roervaten van de geschiedenis.
Ze zuigen aan, ze mengen en ze stoten uit
wanneer de groeven zijn uitgeput. Als bruinkoolstof
verwaaien de mensen over het land. Neerslag.
Lang voor de TV uniformeerden de mijnstreken
de beschavingen in Europa. Kinderrijkdom,
blaasorkesten en treurnis. Ondergewaardeerd
zijn mijnstreken de zwarte vlekken op landkaarten.
Men wil ze wegpoetsen, schoppen als honden,
maar ze grommen en leggen zich terug.
Met weggebulldozerde mijnen kan men ze
Bloemoord of Parkstad noemen, onder de
nieuwe verf schemert de oude naam.
Slapende vulkanen, grimmige dromen.
Als het wegpoetsen van stukken al te pijnlijke geschiedenis van individuen, families, streken en staten alleen mogelijk was met schoonmaakmiddelen, dan werkte nu de halve wereldbevolking bij Reckitt Benckiser.